Zandmeeuw
Het zand is warm en zacht. Ze strijkt het glad en tekent een cirkel. Zo is het net of er niets aan de hand is, alsof ze hier hoort, hier zo alleen. Om haar heen zijn parasols en mensen, de zingende woorden kent ze niet. De cirkel voor haar krijgt pootjes, een snavel. Het wordt een heel erg dikke meeuw. Een jongen rent langs. PLOF, PLOF doen zijn voeten, en ineens heeft de meeuw geen ogen meer. Ze veegt alles weg. Misschien is ze nu wel voor altijd verdwaald. Misschien - “Hé,
Dons
Er zaten donshaartjes op haar huid. Gek, dat hij dat nu pas zag. Kleine blonde haartjes op haar slapen, kaken, boven haar mond. Misschien was ze daarom altijd zo zacht; als hij haar streelde was het alsof hij door haar heen ging, in haar wegzakte, verdween - alsof hij haar niet echt aanraken kon. Hij slikte. Dat gevoel dat hij als jongetje kreeg bij kuikens. Dat hij ze wel kon wurgen, zo lief waren ze, zo zacht. Zo vreselijk zacht. Hij fluisterde haar naam, al had de arts gez