Dons
Er zaten donshaartjes op haar huid. Gek, dat hij dat nu pas zag. Kleine blonde haartjes op haar slapen, kaken, boven haar mond. Misschien was ze daarom altijd zo zacht; als hij haar streelde was het alsof hij door haar heen ging, in haar wegzakte, verdween - alsof hij haar niet echt aanraken kon.
Hij slikte.
Dat gevoel dat hij als jongetje kreeg bij kuikens. Dat hij ze wel kon wurgen, zo lief waren ze, zo zacht. Zo vreselijk zacht.
Hij fluisterde haar naam, al had de arts gezegd haar niet te wekken.
Haar oogleden rimpelden een beetje, trilden open.
‘Ik heb een konvooi van kusjes meegenomen,’ zei hij.
Ze glimlachte, dacht hij, en zei nauwelijks hoorbaar: ‘Is het oorlog dan?’