Janine Krol
schrijver&actrice
Op het moment dat Adriaan Lijnslager de politiewagen voor zag rijden, besefte hij dat hij die ochtend misschien beter naar de bingo had kunnen gaan. Maar toen was het al te laat. Veel te laat.
Hij keek naar zijn handen, die voor hem op de tafel lagen. Zijn trillende, reumatische handen die tot de dag van vandaag nog nooit iets verkeerds hadden gedaan. Och, hij had heus wel eens wat dingen uitgevroten in zijn leven, en was daar ook zeker voor gestraft. Toen hij onder het rokje van Anne-Marie had gevoeld en zijn moeder hen betrapte, had hij een maand lang het toilet in het schuurtje moeten schoonmaken. Of die keer dat hij had gespiekt bij geschiedenis, toen had hij zes tikken met een rietje gekregen van Juf Snoek.
Hij draaide de palm van zijn linkerhand omhoog en wreef zachtjes over zijn droge, diepgerimpelde huid. Zelfs de kogel in zijn onderbuik en het breken van zijn hart door Margaretha hadden niet zo’n pijn gedaan als de genadeloze slagen van Juf Snoek. Maar hij zou ze met liefde nogmaals ondergaan, als dat hem uit deze kamer kon redden. Lieve God, ja, zes brandende striemen op zijn linkerhand zou hij daar voor overhebben.
Drie dagen eerder schuifelde hij langzaam, heel langzaam achter zijn rollator het gangpad door. Stap voor stap moest het. Eerst zijn linkervoet, dan zijn rechter ernaast, en dan pauze. Links naar voren, rechts ernaast, pauze. Nog even, en hij was bij de bocht. Het zweet brak hem uit. Vorige week was hij daar met rollator en al omgevallen. Dat kwam door het linker voorwiel. Dat zwenkte niet goed mee. En dat had hij ook tegen de zuster gezegd - hij had gezegd: ‘Zuster, dat wiel doet het niet, dat moet geolied worden, hoort u mij?’ En de zuster had geantwoord – op die toon alsof hij niet goed bij zijn hoofd was – ‘Natuurlijk, meneer Lijnslager,’ en vervolgens had er helemaal nooit iemand naar dat wiel gekeken. En nu stond hij weer voor die verdomde bocht, met dat zwenkwiel dat niet zwenkte. Maar hij moest doorzetten, want zuster Angela zou zo de ronde doen.
Zuster Angela was de nieuwe zuster, en ze was anders dan de andere. Als ze lachte, dan meende ze het. Dat zag je aan haar ogen en dat hoorde je aan haar lach - die was licht, ongeremd, en echt. De andere zusters lachten ook wel eens, maar dat was een vermoeid, geforceerd soort lachen, het soort lachen dat weg is zodra je niet meer kijkt. En zuster Angela luisterde. Als je haar iets vertelde, was ze het de volgende dag niet vergeten. Zoals die keer dat hij haar had verteld over zijn oudste broer Herman, die op 56-jarige leeftijd werd overreden door een bulldozer, en dat ze dagen later een familiefoto in zijn kast bekeek, en vroeg: ‘Waar staat Herman?’ Ook was zuster Angela de enige die niet walgde. De andere zusters hadden een oordeel over de naaktheid van een stokoude man en de geur die zijn door incontinentie geplaagde lichaam uitwasemde. De nieuwe zusters, vers van de opleiding, konden die walging nog niet verbloemen; ze keken een andere kant op, hielden hun hand voor hun neus, of hingen kokhalzend boven de wasbak. Na een tijdje toonden ze hun walging niet meer, maar wasten ze je met een stalen gezicht en veegden ze de drek van je lichaam alsof je iets was dat op de lopende band van een fabriek voorbij kwam. En hun niet-tonen van de walging bevestigde juist het bestaan ervan, want waarom zou je je gevoelens onderdrukken als die positief waren? Maar zuster Angela keek altijd vol openheid naar je, vol warmte en begrip, onder alle omstandigheden. Ze was nooit bang, nooit gechoqueerd, nooit afwijzend. Ze verzorgde je alsof je een kind was dat ze liefhad, en sprak met je alsof je haar gelijke was.
Bovendien was zuster Angela gezegend met rondingen waar de kalendermeisjes uit de jaren ’50 stilletjes bij verbleekten.
Eindelijk stond hij in de bocht. Hij pakte zijn rollator stevig bij de handvatten en gaf het een ruk naar links. Er ging een hevige pijnscheut door zijn heup, maar hij strompelde stug verder tot hij voor zijn kamer stond.
Net toen hij naar binnen wilde gaan, hoorde hij een piepend geluid. Het kwam uit de kamer tegenover hem - de kamer van Jaap. Het gepiep klonk ritmisch, als de vering van een bed, en er klonk nu ook zacht gekreun. Adriaan staarde naar de gesloten deur van zijn buurman. Het piepen versnelde en het gekreun werd luider.
En ineens hield het op.
Er klonk gestommel in de kamer, en een heldere vrouwenstem zei: ‘Zo, meneer van Lunteren, u kunt er weer even tegenaan.’ Toen de deurklink plotseling naar beneden ging, verslikte Adriaan zich bijna in zijn eigen spuug. Snel schuifelde hij zijn kamer binnen en sloot de deur achter zich. Hijgend leunde hij op zijn rollator. Die stem... Die stem herkende hij uit duizenden.
Die nacht kon hij de slaap niet vatten. Het voorval bleef maar door zijn hoofd malen, en hij werd beurtelings overvallen door gevoelens van zowel teleurstelling en afgrijzen, als van verbazing, bewondering en opwinding.
Toen de opkomende zon voorzichtig tussen zijn gordijnen gluurde, was hij erover uit: zuster Angela was een nog grotere engel dan hij al dacht. Want wat ze overhad voor het welbevinden van oude, onappetijtelijke mannen die slechts hun herinneringen hadden aan wat ooit was, en zich ieder moment van de dag geconfronteerd zagen met wat niet kon en nooit meer komen zou – dat getuigde toch van grenzeloze, ongekende compassie en onzelfzuchtigheid?
Net toen hij ’s middags de recreatiezaal uitkwam, botste ze bijna tegen hem op. ‘Meneer Lijnslager, wat een toeval, ik wilde u net wat vragen.’
Adriaan was op dat moment ontzettend dankbaar voor de doodse bleekheid van zijn afgeleefde gelaat, want anders had ze kunnen zien hoe vreselijk hij begon te blozen.
‘Heeft u misschien behoefte aan extra ontspanningstherapie?’
‘Ah,’ stamelde hij: ‘Eh, ja...Ja, natuurlijk.’
‘Morgen om half drie heb ik nog een gaatje vrij. Dan zie ik u dan!’
De rest van de dag en avond kreeg hij nauwelijks een hap door zijn keel. Zo’n buikkramp van de spanning had hij, dat hij die nacht eindeloos lag te woelen. En ineens, met een schok, realiseerde hij zich iets. Iets waar hij in het verleden al vijf keer de mist mee was ingegaan, en alle vijf de resultaten daarvan hadden hem zonder gewetensbezwaren hier in dit voorgeborchte achtergelaten.
Hangend over de rand van zijn bed zag hij de schaarse inhoud van zijn maag in zijn pantoffels verdwijnen.
De condooms lagen in een rekje bij de kassa. Adriaan had al drie rondjes door de drogisterij geschuifeld, en begon een beetje buiten adem te raken. Die ochtend was hij, toen de anderen naar de bingo gingen, stiekem weggeglipt en had vervolgens een tocht van bijna een uur afgelegd om hier te komen.
De kassajuffrouw begon inmiddels argwanend zijn kant op te kijken. Ze had een beetje scheefstaande, geniepige ogen. Hij pakte een tube tandpasta en legde die op de toonbank. Met een schuin oog keek hij naar de uitgestalde, kleurige pakjes in het rek. Welke moest hij hebben?
‘Dat wordt dan €1,29.’
Met trillende vingers telde hij de muntjes uit. Nu had hij het nog steeds niet gevraagd. Zijn mond voelde kurkdroog.
‘Kassabon?’
Hij schudde zijn hoofd en stopte de tandpasta in zijn jas. In zijn linkerzak, want in de rechter zat een gat. Achterin de winkel ging een telefoon, en de kassajuffrouw verliet haar plek.
Nu dan.
Voor hij goed en wel besefte wat hij deed, propte hij een rood pakje in zijn jas, en schuifelde, met een hart dat zo hard in zijn keel bonsde dat hij dacht dat het ‘t elk moment begeven kon, richting de uitgang. Achter hem hoorde hij de hakken van de juffrouw zijn richting op klikken, en hij probeerde nog iets sneller te lopen, maar het linkervoorwiel blokkeerde weer, dus gaf hij met al zijn kracht een duw en schoot toen ineens naar voren, de drempel over, naar buiten.
Het alarm ging af op het moment dat het pakje uit zijn kapotte jaszak viel.
‘Aha’, zei de kassajuffrouw achter hem. En er klonk zoveel triomf door in dat ene ‘Aha’, dat Adriaan vermoedde dat dit een moment was waar ze al heel lang op had gewacht.
En nu zat hij in het kaskantoortje, wachtend op de agent die hij net uit de auto had zien stappen. Hij dacht aan zuster Angela, die straks naar zijn kamer zou gaan, maar niemand aan zou treffen. Zou ze zich zorgen maken? Zou ze verontwaardigd zijn als ze hoorde wat er gebeurd was? En zou ze brieven schrijven als hij eenmaal opgesloten zat? Zou ze hem bezoeken, en dan iets lekkers meenemen?
Toen de deur openging, veegde hij gauw een traan uit zijn ooghoek. De agent nam zijn pet af en kwam tegenover hem zitten.
‘Zo, meneer Lijnslager,’ zei hij, breed glimlachend, ‘begint u eens bij het begin.’
2014