Janine Krol
schrijver&actrice
Je draait je om
Ze zucht. Als de kamer nu ook eens zuchtte, zou ze misschien kunnen slapen. Maar de ruimte lijkt alle hitte van de dag in zich opgezogen te hebben, de wangen bol, de adem ingehouden, en nu ligt ze op zijn tong te wachten met het warme speeksel op haar rug, haar voorhoofd, tussen haar haren.
Toen ze drie dagen geleden aankwamen, waren de kinderen jubelend naar het zwembad gerend, en hadden Berend en zij elkaar glimlachend aangekeken. Strakblauwe hemel. Olijfbomen. Bergen. Druiventrossen boven het terras.
Ze had gedacht, echt gedacht, dat het hier beter zou gaan.
Maar de douches waren koud. De oven deed het niet. De wc’s stonken. Alles rammelde. Kraakte. Het hele huis leek hen uit te willen braken, eruit, naar buiten, naar de zon die alle zin verdampte, naar de muggen in de schemering. En naar de wespen. Wespen zo groot als haar pink. Met het geluid van minipropellervliegtuigjes vlogen ze naar de lampen onder de pergola. ‘Dat zijn hoornaars,’ had Berend gezegd. ‘Ze bijten de koppen af van de andere insecten, en nemen de rompjes mee. Voor de proteïnen.’
De maan schijnt door de kieren van de luiken. Ergens blaft een hond. En nog een. Dat hoor je hier vaker. Blaffende honden. En gehuil, ook. Huilende honden. Ze spitst haar oren. Het klinkt wel erg dichtbij.
Ze draait zich om naar Berend. Knijpt in zijn neus.
Hij schrikt wakker. ‘Hè, wat?’
‘Zitten hier wolven?’
‘Wolven?’
‘Ja, je weet wel. Hondachtige beesten, grijs, scherpe tanden. Lusten mensenvlees.’
‘Mwa.’
‘Luister dan.’
Het gehuil zwelt aan.
‘Zouden ook honden kunnen zijn.’ Hij draait zich van haar af. ‘Ga nou maar slapen.’
Ze staart naar het maanlicht dat over hun laken golft. Het gejank wordt niet minder. Het moeten er minstens drie zijn. Drie huilende honden. Wolven. Misschien wel onder hun balkon. Loerend met hun gele ogen, kwijlend uit hun bek, azend op een manier om binnen te komen.
Ze bijt op haar onderlip, proeft metaal. Je moet niet vluchten voor de monsters, had haar moeder eens gezegd. Je draait je om en kijkt ze aan.
‘Goed,’ mompelt ze, en loopt naar het raam. Schuift de hor weg. Opent de piepende luiken.
Niets.
Het gehuil is gestopt, het tuinpad verlaten. Een smalle, dode boom grijpt met versteende vingers naar een volle maan.
Ze lacht schamper om het cliché, om haar onnozelheid, en trekt de luiken dicht.
Berend snurkt. Zijn lichaam is eigenlijk te warm, maar zo fijn ineens, zo stevig en zacht tegelijk, zo lekker ruikt hij. Ze graaft met haar neus in zijn haar, geeft hem kusjes op zijn slaap, zijn kaak, en hij snurkt niet meer, hij gromt een beetje, draait zich naar haar toe, en ze merkt hoe groot zijn ogen, hoe verschrikt haast, en hoe het grommen luider, zijn lichaam verkrampt, en dat hij iets prevelt, smeekt, ze verstaat het niet, het trilt bij haar vanbinnen, in haar borstkas, haar keel, en dan beseft ze met een schok
dat niet hij het is, die gromt.