top of page

De verandering

Lena Reekamp was veertig toen ze te horen kreeg dat ze in een kreeft veranderde. 

   Ze wist het al wel eerder. Ze wist het zoals ze als kind wist wat er aan de hand was met de hamster die ze uit bad had gehaald en voorzichtig in zijn huisje legde, hopend dat hij straks zou scharrelen in het warme hooi en dat het doorweekte, stijve lichaampje niets anders was dan een boze droom.

   U heeft nog zes, hoogstens zeven maanden.

   Terwijl de arts verder praatte had ze naar zijn handen gestaard die hij opende en vouwde en sloot en tegen elkaar aanlegde als in gebed en ze keek naar de krullende grijze haren op de bovenkant van zijn vingers en naar zijn nagels die niet helemaal schoon waren en naar zijn duim die ze klein vond en naar zijn duimnagel waar witte vlekjes op zaten, en uiteindelijk had ze diep ingeademd en langzaam uitgeademd en wist ze dat wat ze voelde vooral opluchting was.

   Isidor, had ze tegen de arts gezegd. Hij keek haar vragend aan want hij heette Thomas, Thomas van Zandten, en ze had geglimlacht – een beetje meewarig waarschijnlijk – en was opgestaan.

   Haar moeder was er na een week pas achtergekomen. Vanwege de stank. En die hele week had Lena de kooi van Isidor – het was een Russische dwerghamster en dus had ze hem een Russische naam gegeven – stilletjes gemeden. Ze wachtte tot ze hem hoorde, tot het molentje van plastic ruiste onder zijn kleine pootjes met de ieniemini nageltjes, maar er ruiste niets, piepte niets en er knorde, bromde en ritselde niets tussen de houtvezels en het hooi. Ze kreeg buikpijn van het wachten en at avonden achtereen haar bord niet leeg. Haar moeder dacht dat ze misschien griep had, totdat ze op dag zeven Lena’s kamer binnenkwam om haar bed te verschonen.

   Ze mocht geen hamster meer – nooit meer – maar haar buikpijn was meteen over. 

   Na de uitslag in het ziekenhuis had ze boodschappen gedaan en de hond uitgelaten. Ze had de kinderen van school gehaald. Ze had ze donuts en limonade gegeven. Ze dronk rode wijn toen ze hutspot met spekjes en rookworst maakte. Ze had met Peter en de kinderen aan tafel gezeten; ze had naar hun verhalen geluisterd en naar hun gelach en gekibbel, en ze had naar hun gezichten, hun ogen, hun onbezorgde licht-zijn gekeken. Ze had de kinderen in bed gestopt en, al was het eigenlijk al laat, een verhaaltje voorgelezen. En voor het eerst in lange tijd gaf het niet dat ze nog vroegen om water en iets voor hun keel, en dat er geklaagd werd over een mug of jeuk of dat het te warm, te donker, te licht was. Het liefst was ze bij hen gebleven, was ze boven gebleven, was ze met het sprookjesboek van Grimm naar bed gegaan om zichzelf in slaap te lezen.

   Maar beneden zat Peter, en ze moest uiteindelijk de trap afgaan.

   Hij reageerde zoals ze dacht dat hij zou reageren.

   Shock, tranen, hoezo, tranen, het kan niet, tranen, waarom ze niets gezegd had, tranen, er moet een second opinion komen, tranen, waarom zij, tranen, het kan niet, tranen, hoe moet het zonder haar, tranen, en de kinderen dan, tranen, en hij dan, tranen, alles gaat naar de tiefus, tranen, God we zijn Atlantis en we zakken in de  –

   Nee, zei ze. Het water is voor mij bestemd – jullie kunnen alleen niet mee.

 

In een kreeft verander je niet in één nacht. De vage klachten die ze al maanden had waren de eerste indicaties geweest, maar dat besef kwam pas achteraf. Haar rugpijn, de constante vermoeidheid, haar broze nagels, droge huid en de frustrerende constatering dat ze vocht rond haar middel vasthield, dat haar haar uitdunde, dat ze ineens een leesbril nodig had – ze wijdde het aan de tijd, aan het feit dat ze nu toch echt veertig was. Iets zorgelijker werd het toen haar tanden los begonnen te zitten, net als haar nagels die geel beschimmeld onder haar nagellak verstopt zaten, en dat ze al haar gewrichten bij iedere beweging hoorde kraken, dat haar nek zo vast zat dat ze haar hoofd nauwelijks nog kon draaien, en dat haar huid niet alleen schilferde maar dat ze de vellen er inmiddels af kon trekken alsof ze ernstig verbrand was, zoals die keer op Gran Canaria. Haar nieuwe huid was niet blakend roze maar rood glanzend en wasemde een zurige lucht uit die haar deed denken aan de geur die soms uit haar melkopschuimer kwam als er een restje melk van gisteren was achtergebleven. Toch ging ze nog steeds niet naar de huisarts, ook niet toen ze merkte dat haar smaak en eetpatroon drastisch veranderden; ze had de hele dag trek, maar in plaats van naar zoetigheden te grijpen zoals ze altijd had gedaan, nam ze zoute dingen, ziltigheden; gedroogde zeewier, zeewiersalade, zeewierkoekjes, paling, zalm, makreel, garnaal, zoute stengels, zoute koekjes, alles zout en alles vissig – vooral de sushi was niet aan te slepen. Ook bitter voedsel vond ze onweerstaanbaar; bittere drankjes, kruiden, noten, groenten, thee, bier, sla, salade – ze at kroppen witlof alsof het appels waren en werkte handenvol rauwe andijvie, broccoli en spruitjes weg. Soms trok ze in het voorbijgaan de bladeren van planten of bomen – vooral die van de wilg van de overburen. De vliegen in huis biologeerden haar; als ze er een ving, moest ze zich inhouden het nog levende beestje niet in haar mond te stoppen. Totdat ze dat wel deed. Het bitter-knapperige lijfje tussen haar tanden en op haar tong was een genot. Ze begon ook spinnen te vangen. Zelfs de grote zwarte huisspinnen waar ze vroeger van gruwelde; het gekrioel in haar mond van acht spartelende pootjes kietelde dan tegen haar gehemelte en – als ze de verlossende beet even uitstelde – tegen haar huig. Pas toen ze bij het luizenpluizen op school de luizenkam gretig aflikte en een handjevol kinderen haar met open mond aanstaarde, besloot ze langs de dokter te gaan. 

   Nog zes, hoogstens zeven maanden.

   Het ergste moest nog gebeuren.

 

O.

   Je moeder heeft Asta, Joris. Snap je wel wat we –

   Mijn spreekbeurt in de eerste ging erover, weet je nog.

   Is ‘o’ dan alles wat je zeggen kunt?

   Wat moet ik dan zeggen? Gefeliciteerd? 

   Joris!

   Rot toch op met je Asta.

   Zeg, kappen nu, en leg die telefoon weg. Nú!

   Papa, waarom is Joris boos?

   Hij is veertien. 

   Wat papa bedoelt is dat Joris geschrokken is.

   Ík ben niet geschrokken.

   Nee? 

   Niels z’n moeder had ook Asta. En nu zit ze in een aquarium in zijn kamer. Ik wil ook een aquarium. Mag ik een aquarium als mama een kreeft is?

   Nemo, het is voor mama toch niet fijn om straks in een aquarium te zitten? En een aquarium moet je netjes en schoon houden en je moet zorgen voor voer en de juiste temperatuur en –

   Ik ben al negen, dat kan ik heus wel.

   Mag ik dan ook een aquarium, papa? Maar dan met visjes? Roze visjes en paarse visjes. Mama mag niet in het aquarium. Mama moet mama blijven. Mama, je mag geen kreeft worden, ik wil niet dat je een kreeft wordt, ik vind kreeften niet leuk, ik wil jou, ik wil…

   Och, lieverd, kom eens hier… Het is niet erg om te huilen. Weet je, het komt hoe dan ook goed. Ik weet zeker –

   Het komt helemaal niet goed.

   Joris, dimmen nu, je zusje is overstuur, ze –

   Dat moet ze ook zijn. Jullie moeten allemáál overstuur zijn. Hier, ik zal even voorlezen wat er op Wikipedia staat. Luisteren jullie? Nemo? Rae? Dit gaat over mama. De kreeftenziekte (Astacidea neoplasma morbus) staat bekend onder de wereldwijd gebruikte naam Asta. De ziekte stak eind jaren zeventig van de vorige eeuw voor het eerst de kop op in de Verenigde Staten, waar het aanvankelijk de Lobster disease genoemd werd. Omdat niet alle patiënten in een zeekreeft (lobster) bleken te veranderen maar er al snel ook gevallen van omvorming naar rivierkreeften voorkwamen, werd de meer overkoepelende benaming Astacidea disease ingevoerd – afgekort ‘Asta’. De ziekte bleek noch besmettelijk, noch erfelijk, maar verspreidde zich desalniettemin op (vooralsnog) onverklaarbare wijze naar andere landen en continenten. Begin jaren tachtig –

   Wat zijn continenten?

   Bek dicht, Nemo, ik –

   Op je woorden letten jij, of anders –

   Sorry, okay? Ik lees alleen maar even de waarheid voor. Mag ik verder? Dank je. Begin jaren tachtig werden de eerste gevallen in Nederland bekend. Jaarlijks wordt de ziekte wereldwijd bij ruim 1.3 miljoen mensen vastgesteld, waarvan 92% van het vrouwelijke geslacht (en daarvan 78% tussen de 38 en 49 jaar). In Nederland komen er jaarlijks bijna 20.000 gevallen voor; 73% daarvan transformeert in de Amerikaanse rivierkreeft (Procambarus clarkii), 11% in de Europese rivierkreeft (Astacus astacus), 9% procent in de Noordzeekreeft (homarus gammarus) en de resterende 7% in overige kreeftensoorten. De oorzaak van de ziekte is, ondanks gedegen internationaal onderzoek, niet duidelijk. Er zijn nog geen gevallen bekend van (tijdelijk) herstel of genezing, en de vondst van een geneesmiddel is tot op heden (d: 02-04-2020) uitgebleven, al blijven onderzoekers hoopvol. De transformatie, ook wel ‘omvorming’ genoemd, kent de volgende stadia:

   Tot zover, Joris.

   Maar pap, ze moeten weten wat –

   Ze moeten helemaal niets. Je moeder en ik bepalen zelf – 

   Nou, denk maar niet dat ik ga zitten kijken. Weet je dat het pijn gaat doen, mama? Weet je dat je kaal wordt en dat je botten oplossen en dat je handen scharen worden en er acht poten uit je lichaam zullen groeien en je straks geen tanden meer in je mond hebt, maar wel in je maag? En dat je maag dan zit waar je hersens nu zitten, en dat je –

   Joris! Kijk nou wat je doet!

   Sssh, rustig maar Rae, je broer overdrijft een beetje.

   Krijgt mama tanden in haar hersens, pap? Cool!

   Nee, Nemo, dat is niet cool, dat –

   Tanden in haar máág, broertje, straks vermaalt mama haar eten niet met haar mond maar met haar maag en haar maag zit in haar hóófd en haar hersens krimpen en ze zal niet meer weten wie jullie –

   Genoeg! Ga maar naar je kamer.

   Tuurlijk, stuur me maar weg. Maar straks gebeurt al die shit gewoon recht voor hun neus. En –

   Dág, Joris. En níet met de deur s–

 

Lena snapte haar oudste zoon wel. Ze had zichzelf ook afgevraagd hoe dat moest, met de kinderen. De arts had gezegd dat veel patiënten voor het ziekenhuis kozen en ruim van tevoren al afscheid namen van hun familie. Voor het te erg werd. 

   Ze besloot thuis te blijven tot het niet meer ging.

   De eerste weken kon je het nog niet aan haar zien. De vervellingen van haar huid bevonden zich voornamelijk op haar rug en rond haar knieën en ellebogen; haar rugpijn onderdrukte ze met pijnstillers en haar vermoeidheid met dagelijks acht koppen koffie en minislaapjes tussendoor. Maar na een maand werd het onmogelijk om rechtop te lopen en kon ze de droge plekken in haar gezicht niet meer verdoezelen. Daarnaast vertoonden er zich steeds meer kale plekken op haar hoofd, was ze acht tanden verloren, al haar nagels, en waren haar vingers zo stijf geworden dat ze nauwelijks nog iets vast kon pakken. Maar het ergste was: ze rook zichzelf. En zij niet alleen. In de supermarkt, op het schoolplein, bij de bakker, de stomerij, tijdens de koffie met vriendinnen – waar komt die vislucht toch vandaan? Ze besloot voortaan thuis te blijven. Boodschappen bestelde ze online, haar moeder haalde de kinderen van school, Peter kookte, en vriendinnen kwamen bij haar thuis op visite (voor zolang het duurde, en dat was niet lang).

   Twee maanden na de diagnose kwam Lena haar bed niet meer uit. Haar kromme ruggengraat had zich, inclusief nek en schedel, volledig vastgezet, waardoor ze zich alleen nog met de grootste moeite van haar linker- naar haar rechterzijde kon draaien. Ze had hoofdpijn, buikpijn, kaakpijn, keelpijn, oogpijn, neuspijn, tongpijn, oorpijn, beenpijn, bekken-, borstpijn – haar hele lichaam deed constant pijn, vooral in haar gewrichten en diep vanbinnen, als een soort intense versie van de groeipijn uit haar jeugd. Ze had ook dorst. Altijd dorst. Liters, tientallen liters water en thee dronk ze op een dag en nog was ze niet verzadigd. Van haar oude huid was nu bijna geen spoor meer te bekennen; ze was volledig rood en had een parelmoerachtige glans. Pijn deed de nieuwe huid niet, integendeel: het bleek een langzaam harder wordende laag die haar steeds gevoellozer maakte voor aanraking. Niet dat Peter haar nog aanraakte – ja, hij pakte haar stijve hand soms vast (heel even). Ze voelde hoe de liefde vocht met het afgrijzen en besloot hem, ongeacht de uitkomst, niets kwalijk te nemen. 

   Haar jongste kinderen leken weinig moeite met haar nieuwe uiterlijk te hebben.

   Rae, nog maar zeven, wierp zich op als zuster. Ze bracht haar moeder paracetamol en kopjes zeewierthee, voerde haar slakken en insecten die ze zelf had gevangen in de achtertuin, depte haar roodglanzende voorhoofd met een koele washand, borstelde haar kale schedel, pulkte de achtergebleven huidvelletjes van haar gezicht en mat haar temperatuur op met de speelgoedthermometer. Iedere avond ging ze, voordat ze zelf naar bed moest, bij haar zitten en las haar voor uit één van haar kinderboeken – bij voorkeur uit haar lievelingsboek, een kleurig geïllustreerde vertelling van het Zwanenmeer. Het voorlezen ging langzaam, maar Lena wilde ook dat het langzaam ging en luisterde met gesloten ogen naar de hakkelende maar heldere stem van haar dochter.

   Prins Ferdinand stond aan het meer en zag een grop, grep – mama, hoe zeg je de oh en de èh?

   Oe, lieverd.

   Oe. En zag een groep van twaalf zeerlijke –

   Sierlijke.

   Sierlijke zwanen in het water landen. De mooiste zwaan zwom naar hem toe en op het momment dat hij de torenk, torenklok in de verte twaalf uur hoorde slaan, stapte er niet een zwaan op de kadde, kade, maar een prak, prag, prachtige jonge vrouw met lange gol…vende haren. Mama, kan jij niet in een zwaan veranderen? 

   Helaas niet, lieverd.

   Papa zegt dat we je vrij gaan laten. Hij zegt dat we je naar de sloot brengen.

   Als ik een rivierkreeft ben, wel. Als ik een zeekreeft ben, brengen jullie me naar de zee.

   Wat ben je dan?

   Dat weten we pas later, als het pantser klaar is. Meestal zie je dan wat voor kreeft het is. Wat voor kreeft ik ben. Als het rood is, ben ik waarschijnlijk een rode rivierkreeft. Als het blauwig is, misschien een gevlekte rivierkreeft. Of een zeekreeft.

   Maar de zee is ver weg. En de zee is heel groot.

   Maak je geen zorgen, lieve schat – de meeste mensen worden een rivierkreeft.

   Waarom?

   Dat weet niemand. 

   Ik wil dat je in de sloot gaat wonen. Maar er zitten wel veel andere kreeften. De mevrouw van de Albert Heijn is daar ook gaan wonen. Hoe weet ik nou wie je bent?

   Ik ben de kreeft die naar je toe komt lopen zonder geheven scharen.

   Wat is geheven?

   Omhoog. Zonder mijn scharen omhoog te houden.

   Ik zal je een strikje omdoen als je een kreeft bent. Een roze. Dan weet ik het zeker. En dan kom ik je elke dag bezoeken. En ik jaag die stomme reiger weg. En ook de kraaien.

   Dat zou fijn zijn, poppetje van me. Dank je.

 

Haar middelste kind vond haar metamorfose maar wat interessant en kwam iedere dag aanzetten met nieuwe weetjes.

   Mama, vroeger hè, toen áten mensen kreeften!

   Ik weet het, maar toen waren de kreeften nog gewoon kreeften.

   En als de kok ze in het kokende water gooide begonnen ze te gillen. Maar het was geen echt gillen, want kreeften hebben geen stembanden. Heb jij als je een kreeft bent ook geen stembanden, mama?

   Nee, ik ben bang van niet.

   Dat zou ook wel gek zijn, een pratende kreeft.

   Een beetje wel, ja. Heb je al opgezocht hoe kreeften plassen?

   Ja! Ze plassen uit hun gezícht!

   Precies. In plaats van tranen komt er plas onder hun ogen vandaan.

   Gatver!

   Maar wel grappig.

   Ja, super grappig! Mag ik je voelsprieten aanraken?

   Toe maar.

   Voel je dit?

   Ja, het kietelt een beetje.

   Het kietelt bij mij ook. En voel je dit? Voel je mijn haren?

   Ik voel ze. Ze zijn heerlijk zacht.

   Ik ga er nooit gel in doen. Getsie, mama, ben je nu aan het plassen?

   Nee, Nemootje, ik ben niet aan het plassen. 

 

Joris kwam bijna nooit kijken – dat had hij immers gezegd. Maar hij was er toch, af en toe. Als hij dacht dat ze sliep hoorde ze hem zachtjes over het laminaat lopen, tot vlak bij haar maar niet te dichtbij. Nooit stond hij voor haar, nooit in haar zicht. Wel kon ze hem ruiken. Ze rook zijn jongenszweet, rook zijn deodorant, rook de haarproducten in zijn haren, rook zijn sportschoenen, zijn sokken, rook de tandpasta die hij ’s ochtends gebruikt had, rook de boterham met hagelslag die hij gegeten had, rook dat hij licht verkouden was, rook de jongen die ze veertien jaar en acht maanden geleden voor het eerst in haar armen hield, rook zichzelf, rook zijn verlangen, zijn angst, zijn verdriet. Hij zei nooit iets, behalve één keer. Hij fluisterde: Mama, weet je wat ze zeggen over kreeften? Ze zeggen dat ze voor altijd leven. Daarna verliet hij zo stil als hij was gekomen de kamer.

   Drie maanden na de diagnose was haar keel zo rauw dat ze alles moest fluisteren en kon ze haar uitpuilende ogen niet meer sluiten. Vier maanden na de diagnose had ze scharen in plaats van handen, waren haar benen verschrompeld tot zwempoten en had ze er drie paar andere poten bijgekregen. Vijf maanden na de diagnose was haar hele pantser volgroeid – volledig rood, tot haar dochters blijdschap – en waren er kieuwen op haar buik verschenen. Ze werd naar de badkamer verplaatst, naar het bad met een laagje water. Peter wilde haar niet naar het ziekenhuis brengen en daar had ze zelf niets over zeggen – ze was haar stem nu helemaal kwijt. 

   Zes maanden na de diagnose kon ze niet op bepaalde woorden komen; het leek of er in haar hoofd wollige gaten van vergeten zaten – ze wist niet meer hoe het heette wat ze zag, hoe het heette waar dat licht vandaan kwam, hoe het heette waarin ze lag, hoe het heette wat dat ding was dat ze omhooghield en dat zo zwaar was en zo scherp. Ze wist de namen niet meer. De namen niet van haar kinderen maar ze wist nog dat ze hun moeder was. Ze wist niet meer hoe ze zelf heette. Ze wist niet meer hoe ze eruitzag. Ze had herinneringen maar door elkaar, en soms wist ze dat zij het was die ooit kind was, ooit volwassen was, dat zij het was die door de sneeuw liep, in zee zwom, cadeautjes uitpakte met Sinterklaas, cadeautjes inpakte voor Sinterklaas, leerde fietsen, leerde autorijden, haar eerste kus kreeg, haar eerste huis, haar eerste Barbie, een dikke buik – en vaak ook niet. Ze herinnerde zich nog wel de naam Isidor. Ze herhaalde de klanken in haar hoofd als in een molen, maar van wie de naam was wist ze niet.

   Zeven maanden na de diagnose was ze nog tweederde van haar oorspronkelijke lengte. Twee weken later de helft daarvan. Een week later nog maar dertig centimeter. En het bad werd almaar groter en groter, zo groot dat de wereld wit was, en glanzend.

   Acht maanden na de diagnose paste ze in haar dochters hand. En ze wist niet wat dat was, een hand, alleen dat het zacht was, en ze zag een fel gekleurd iets, een lint, roze, en ze wist niet wat dat was – maar wel, dat het iets betekende.

bottom of page